HET NOODLOT
'Ben thuis!'
Zodra Herman een voet over de drempel zet, dringt het intussen vertrouwde klaaglijke geluid van de baby zich aan hem op. Rillingen lopen over zijn rug, dat is toch niet normaal, wat heeft dat jochie de laatste dagen?
'Greta!'
Greta komt met een verhit gezicht uit de keuken.
'Je bent er al, was je dag goed? Had je genoeg te eten mee in je broodtrommel? Je moest eens weten wat ik allemaal voor lekkers heb gekookt. De kinderen spelen zo gezellig met de hond in de achtertuin. Samen eerst nog even een bakje koffie drinken, Herman? Oh ja, de juffrouw van school gaf een briefje mee aan de kinderen. Ze doen het allebei zo goed op hun nieuwe school. Fijn he, Herman? Enne…'
Herman weet niet wat hem overkomt. Greta, meestal zo in zichzelf gekeerd, ratelt aan één stuk door. 'Wat is er in vredesnaam met jou aan de hand? Je lijkt wel op een op hol geslagen paard.'
Een doodse stilte valt.
Hij hoort opnieuw het kreunende geluid dat van boven komt en dat tot in de verste hoeken van het huis dringt.
'Wat is er toch met ons mannetje?'
'Oh, niets bijzonders, ik was vanmorgen ook erg ongerust, heb zelfs de dokter erbij geroepen. Hij is aan het eind van de dag langs geweest en heeft Freddie onderzocht. We hoeven ons geen zorgen te maken, zei hij, het is een kwestie van aandachttrekken. Daar krijgen ze op deze leeftijd last van. En als ik me rot voel door alle ellende die we achter de rug hebben, mag ik daar beslist niets van aan Freddie laten merken. Ik mag niet onzeker zijn en moet kordaat optreden.'
Greta loopt naar de keuken om koffie te gaan zetten.
Herman heeft een lange dag achter de rug. Hij is metselaar, een zwaar beroep. De laatste tijd heeft hij steeds meer last van zijn rug en knieën.
's Morgens om half vijf staat hij op om fietsend naar zijn werk te gaan. Na de hele dag met stenen te hebben gesjouwd, komt hij 's avonds doodmoe thuis. Het zal hem benieuwen hoelang hij dit zware werk nog kan volhouden.
'Ik kom er aan', roept hij richting de keuken. Eerst gaat hij gauw nog even naar boven om een kijkje bij de kleine te nemen en hem een aai over zijn bolletje te geven.
'Hé, kereltje van je vader.'
Pappa.
Herman werpt een liefdevolle blik op zijn zoontje, schrikt zich rot en weet onmiddellijk dat het helemaal, maar dan ook helemaal mis is. Het mondje van Freddie staat wijd open, schuimend kwijl loopt langs zijn kinnetje op zijn doorweekte truitje. Zijn armpjes en beentjes maken trekkende bewegingen en zijn gezichtje ziet blauw.
'Mijn God, wat is hier aan de hand?'
Freddie hoort vlak boven zijn wiegje de stem van zijn pappa. Hij wil zijn pappa zien, naar zijn neus graaien, leuke spelletjes met hem doen, maar zijn oogjes gaan niet meer open. Hij is tot niets meer in staat. Hij voelt zich zo ziek, alles doet zo'n pijn.
Greta staat stilletjes achter haar fornuis. Als een zombie roert ze met een grote ijzeren lepel in de potten en pannen.
Marianne, die Antonio zoet houdt in de tuin, kijkt af en toe ongerust naar binnen. Ze houdt zich stil, maar weet ondertussen verdraaid goed dat er de laatste dagen iets mis is met haar broertje. Op afstand heeft ze haar moeder wel zien worstelen met ongerustheid, wanhoop, verdriet, boosheid en onmacht. Op haar manier doet ze extra haar best om moeder te helpen. Ze wast af, laat uit zichzelf de hond uit, is extra lief voor Antonio, zodat moeder daar geen last van heeft en natuurlijk kijkt ze ook af en toe stiekempjes naar haar zieke broertje dat in de wieg of in de kinderwagen ligt te huilen.
Marianne vindt het allemaal zo zielig en in stilte lijdt ze mee. Ja, in stilte, want moeder mag natuurlijk niet ook nog eens háár angst erbij hebben, daar wordt ze dan nog verdrietiger van.
Marianne weet heus wel dat er na haar geboorte dode baby's waren. Het eerste kindje was een zusje, zij is begraven, de tweeling niet, daarvoor waren ze nog te klein. Nee, niemand hoeft haar iets wijs te maken, ze is een grote meid van negen jaar, een oudste dochter die heel goed weet hoe het allemaal moet en niet moet, ja toch?
Marianne weet veel, veel te veel voor haar jonge leeftijd. Heeft ze ooit kind kunnen zijn?
Moeder was ziek, werd haar verteld, vader moet hard werken en komt alleen in het weekend bij je op bezoek. In het ziekenhuis mocht moeder na een paar jaar af en toe in de tuin rondwandelen. Marianne bekeek haar dan vanachter het hek. 'Kijk Marianne, daar is moeder, zwaai maar naar haar.'
'Greta, Greta!'
Marianne hoort hoe vader, die nog steeds boven bij haar broertje is, moeder toeschreeuwt.
Ze ziet hoe moeder de grote ijzeren opscheplepel uit haar hand laat vallen en hoort deze met veel lawaai op de grond kletteren. Marianne krimpt ineen. 'Kom Antonio, we gaan Tanja nog even uitlaten, ga je mee, dan gaan we daarna lekker eten.'
Herman denkt maar aan één ding: geen tijd te verliezen. Hij rent naar beneden en ziet zijn vrouw als verstijfd achter het fornuis staan.
'Greta, mijn God, hij gaat dood!'
'Maar de dokter zei…'
'Greta, die dokter is gestoord, die heeft geen ogen in zijn kop, zelfs ik zie het!'
Herman schudt zijn vrouw door elkaar, sleurt haar bijna mee naar boven en zet haar naast de wieg. 'Doe je ogen open, wordt wakker en kijk Greta, kijk!'
Freddie hoort zijn pappa schreeuwen, zijn mamma huilen.
Mijn oortjes doen zo'n zeer! Ik wil zo graag…
Greta durft niets onder ogen te zien, niet weer een kindje verliezen. Ze is kapot vanbinnen.
Herman rent weer naar beneden, grist zijn jas van de kapstok, springt op zijn fiets en denkt nog maar aan één ding…een dokter halen. Nee, niet de lapzwans van vanmiddag, maar een echte, die kinderarts die vlakbij zijn vriend woont.
Herman trapt en trapt, hij trapt bijna de trappers van zijn fiets. Het zweet gutst langs zijn gezicht, langs zijn lichaam. Alles in hem zegt dat de tijd dringt, dat de dood hem weer op zijn hielen zit.
Dood, ik zal je voor zijn, jij krijgt mijn kindje niet in je klauwen, blijf van hem af, en het Onze vader en het Wees gegroet razen als een waterval over zijn lippen.
Daar om de hoek, daar staat het grote witte huis met naast de voordeur het vierkante bord waarop met zwart gekrulde letters 'kinderarts' staat. Normaal gesproken kent Herman zijn plek. 'Als je voor een dubbeltje geboren bent, word je nooit een kwartje.' Nu vecht hij voor het leven van zijn kind en in het vuur van de strijd vertrapt hij alle gezegdes over rijk en arm waarin hij altijd heeft geloofd.
Het grote witte huis durft hij ongevraagd en onuitgenodigd te betreden. Hij ramt zowat de bel van de muur.
'Ho, ho', hoort hij een stem achter de voordeur roepen, 'is er soms brand?'
De kinderarts, zijn mond met een servet afvegend, kijkt verbaasd naar de onbekende man die hijgend en zwetend pal voor hem op de stoep staat.
'Mijn kind, mijn kindje, helpt u ons alstublieft, ik smeek het u met alles wie ik ben en wat ik heb, ik smeek u om hulp, onze baby, hij gaat dood!'
Een kort moment kijken de mannen elkaar recht in de ogen.
'Kom, stap in mijn auto.'
[Goede dokter. Engel van een man. Zijn doktershart op de goede plek. Een arts die werkt vanuit zijn roeping. Een dokter van de oude stempel die op het juiste moment de regels van de wet aan zijn laars lapt. Die even niet aan centen denkt. Levensredder!]
Terwijl de kinderarts nog snel zijn dokterskoffer pakt, zit Herman al in de auto.
Linksaf, rechtdoor, tweede straat rechts, meteen naar links, met de bocht mee. Plankgas racet de arts dwars over kruispunten heen. Herman weet niet wat hij meemaakt. Is dit een dokter? Hoort hij bij het slag mensen waar hij zijn leven lang al tegenop ziet en waar hij halve goden van heeft gemaakt? Het is gewoon een mens van vlees en bloed. Een mens die net als hij op dit moment als een brullende leeuw tegen de dood vecht. Samen gooien ze alles in de strijd voor zijn Freddie. Tranen van ontroering rollen over de wangen van Herman. Hij is zo onvoorstelbaar opgelucht omdat hij zo'n helper naast zich heeft. Ineens beseft Herman dat hij er niet meer alleen voor staat. Ondanks alle spanning voelt het aan als een diep geluk, een geluk dat hoort bij een soort gebedsverhoring?
Thuis staat de voordeur al open. Boven aangekomen treffen ze, wakend bij de wieg, een huilende Greta aan. Beneden hoort Herman kinderstemmen. Freddie pruttelt alleen nog maar wat.
'Hoe heet hij, dit kleine ventje?'
'Freddie.'
Even fronst de arts zijn wenkbrauwen. Dan zegt hij zonder aarzelen: 'Freddie? Ik noem hem voluit Ferdinand!'
Stomverbaasd kijken beide ouders hem aan.
'Ja, ik meen het.'
Ferdinand hoort zijn nieuwe naam! Natuurlijk begrijpt dit kleine wezentje niet wat dit alles betekent, maar hij voelt het wel en vol vertrouwen ontvangt zijn zieltje deze prachtige naam, die 'moedige beschermer, zekerheid' betekent.
[Zal de arts ooit beseffen dat hij op dit cruciale moment het dubbeltje van Freddie omwisselde tot een gouden munt voor Ferdinand?]
In een oogopslag, er is niet eens een onderzoek voor nodig, overziet de wijze kinderdokter de zeer kritieke toestand waarin kleine Ferdinand zich bevindt.
Geef me wat dekens, moeder.'
Greta trekt met een ruk de dekens van het echtelijke bed en geeft ze hem. De arts wikkelt Ferdinand erin en rent met hem naar beneden. Herman holt erachteraan en zo snel ze kunnen, rijden ze naar het ziekenhuis. Herman, met Ferdinand in zijn armen, hoort hem niet meer kreunen. De stilte die hij in de afgelopen dagen zo graag wilde horen, klinkt hem nu zeer bedreigend in de oren.
Maar Ferdinand is er nog wel. Hij vecht voor zijn leventje, hij valt immers onder de categorie taaie muzikanten? Zijn geest draagt hem naar mooie klanken, een gebied waar hij nooit alleen zal zijn. Eindelijk is hij verlost uit de greep van de machteloosheid van een onmondig kind. Hij is opgetild uit zijn duffe ellende en overgedragen aan gezegende handen. Dit gevoel van veiligheid en bescherming is sterker dan de ergste pijn die nog steeds als likkende vlammen door zijn hoofdje laait.
Dan hoort hij ineens andere stemmen, hij voelt beweging om zich heen, snelle voetstappen, piepjes van apparaten. Alles is wit in zijn hoofdje, hij ruikt een prikkelende geur die in zijn neusje kriebelt.
'Hoe heet dit ventje?'
'Ferdinand', zegt Herman niet zonder trots.
Ferdinand rolt van de ene hand in een andere en hoort de stem van zijn pappa niet meer. Hij komt in een ruimte met boven zich een groot wit licht, krijgt een kapje over zijn neusje en mondje en hoort nog net een dokter tegen hem zeggen: 'Ga jij maar lekker slapen, mannetje en droom van mooie dingen.' Dat gaat hij doen. Ferdinand aarzelt geen moment: ik ga achter de muziek aan!